Het FAVV heeft in samenwerking met Fevia en Ugent een aanvullende module opgesteld voor de beheersing van omgevingspathogenen. Die wordt vanaf maart meegenomen in de audits voor de autocontrolegids. De module is gebaseerd is op twee pijlers: preventieve maatregelen via goede hygiëne- en productiepraktijken en een effectieve omgevingsmonitoring ter verificatie van de goede praktijken. In dit artikel vatten we de krachtlijnen van de omgevingsmonitoring samen.
De focus van de nieuwe module zijn pathogene micro-organismen, met salmonella en listeria als de meest voorkomende, over de diverse sectoren en voedselproductie-activiteiten heen. Maar er kunnen uiteraard nog andere pathogenen relevant zijn voor specifieke sectoren en processen. Voorbeelden zijn E.coli in rundsvlees of rauwmelkse kaas of campylobacter in de gevogeltesector. Ze komen voor als ‘passanten’ of ‘huisstammen’. De module omschrijft
passanten als pathogenen die slechts éénmalig teruggevonden worden in de productieomgeving. Normale reinigings- en ontsmettingsprocedures volstaan om ze te verwijderen. Persistente stammen of ‘huisstammen’ zijn stammen van omgevingspathogenen die zich vestigen in niches in de productieomgeving en daar gedurende lange tijd (tijdens meerdere staalnamemomenten) teruggevonden worden. Dat komt omdat standaard reinigings- en ontsmettingsprocedures ze niet volledig inactiveren. Ze overleven gedurende verschillende maanden of jaren op oppervlakken en materialen, waardoor dit kan leiden tot kruiscontaminatie van levensmiddelen en bijgevolg tot herhaaldelijke voedseluitbraken, telkens met hetzelfde moleculaire type.
Door voortaan omgevingsmonitoring verplicht toe te passen, moeten voedingsbedrijven in staat zijn om pathogene omgevingscontaminatie op te sporen. Het FAVV onderscheidt tien stappen in de opmaak en opvolging van een omgevingsmonitoringplan. Alles vertrekt vanuit een risico-evaluatie (eerst op sectorniveau dan op bedrijfsniveau) om de kans op omgevingscontaminatie in te schatten voor alle activiteiten die worden uitgevoerd door het bedrijf.
Dat resulteert in duidelijk grondplan met de indeling van alle ruimtes tot een bepaalde zone in functie van het risico: basis, laag, hoog risicozone of productvrije zone. Het spreekt voor zich dat de ruimtes die behoren tot hooghygiënische zones een meer risicovolle situatie inhouden.
Het voedingsbedrijf neemt een goed overwogen en aantoonbare beslissing welke omgevingspathogenen relevant zijn om op te nemen in de omgevingsmonitoring in functie van het type activiteiten en producten.
Het voedingsbedrijf legt op basis daarvan per zone staalnamelocaties vast. Die worden ingedeeld volgens het type oppervlak. Onder type 1 vallen de voedselcontactoppervlakken die in direct contact komen met (onverpakte) levensmiddelen. Type 2 bestaat uit indirecte contactoppervlakken in de buurt van (onverpakte) levensmiddelen. Het derde type oppervlak bestaat uit oppervlakken verder weg van de producten maar nog steeds binnen de productiezones. Type 4, ten slotte, komt enkel voor in zones met het laagste risico: net buiten de productieomgeving en vooral in de productvrijezones. Deze types krijgen verdere indeling in hardnekkige groeiniches (moeilijk bereikbare plaatsen) en/of overdrachtspunten (rollend materieel, deurklink of handschoen).
Het bedrijf heeft een goed overwogen en aantoonbare beslissing genomen inzake staalnamefrequentie van de omgevingsbemonstering, de verdeling van het aantal stalen (per type en zone) binnen een omgevingsbemonstering en rotatie in de staalnamelocaties. Bedrijven die reeds omgevingsbemonstering uitvoeren kunnen historische data in rekening brengen om bepaalde zones, bepaalde types van staalnamelocaties en/of frequenties te verlagen. Voor zeer kleine onderneming (tot maximaal tien medewerkers) wordt er aangeraden om de maandelijkse frequentie aan te houden, maar het aantal staalnamelocaties te reduceren tot 25%. De gids geeft ook enkele voorbeelden hoe voedingsbedrijven dit kunnen uitwerken.
Detectie van pathogenen kan moeilijk zijn onmiddellijk na of kort na reiniging en ontsmetting. De module beveelt daarom een gecombineerde keuze van staalname aan: vlak voor de opstart van de productie en na minstens twee à drie uur productie of op het einde van de productie.
De staalname van de oppervlakken wordt uitgevoerd volgens de standaardprotocollen. Er zijn instructies aanwezig op welke manier en met welke materialen dit uitgevoerd wordt.
De analyse kan zowel in het eigen labo gebeuren als uitbesteed worden. Afhankelijk van het doelpathogeen, zal er een ander analyseprotocol worden gevolgd. Hoewel niet verplicht, beveelt het FAVV toch aan om de analyses uit te voeren door een geaccrediteerd laboratorium.
Op basis van de uitkomsten van de analyse kan een database en historische kennis worden opgebouwd. Deze trendwaarneming kan helpen bij het leertraject van het bedrijf om te begrijpen, wanneer hun productieomgeving gevoeliger kan zijn voor contaminatie met pathogenen.
Het bedrijf heeft een plan van aanpak uitgewerkt indien een omgevingsstaal niet-conform is bevonden door de aanwezigheid van een pathogeen. Deze worden systematisch uitgevoerd en zijn aantoonbaar gedocumenteerd. De module haalt ook aan dat wanneer er vaker positieve omgevingsmonsters met pathogenen zoals salmonella en listeria aangetroffen worden, het interessant kan zijn om deze stammen genetisch te karakteriseren.