Sinds de 17e eeuw staat de weegschaal symbool voor rechtvaardigheid: een evenwichtige afweging van belangen en argumenten. Vandaag wankelt dat evenwicht in de voedingsketen. Op Europees niveau liggen er belangrijke keuzes op tafel. Kiezen onze beleidsmakers voor een écht evenwicht of laten ze de weegschaal doorslaan naar enkele economische belangen?
De Europese richtlijn over oneerlijke handelspraktijken moest leveranciers beschermen tegen machtsmisbruik binnen de agrovoedingsketen. Maar die bescherming rust op een arbitraire grens: enkel bedrijven met een wereldwijde omzet onder 350 miljoen euro vallen eronder. Wie dat plafond overschrijdt – zelfs met één euro – valt uit de boot, terwijl de problemen dezelfde blijven. Rechtvaardigheid stopt niet bij cijfers. Een oneerlijke praktijk blijft oneerlijk, ongeacht de grootte van het bedrijf.
Uit een gezamenlijke bevraging van Fevia en BABM, de Belgische merkenvereniging, blijkt dat meer dan 9 op de 10 bedrijven geconfronteerd worden met handelspraktijken die door de richtlijn verboden zijn, zowel onder als boven de drempel. Dat zegt genoeg: het huidige kader schiet tekort en vraagt bijsturing.
In het debat over eerlijke handelspraktijken wordt de consument vaak als argument naar voren geschoven door de distributiesector. Maar in werkelijkheid staat
de consument aan beide kanten van de weegschaal: leveranciers en retailers willen allebei betaalbare,
kwaliteitsvolle voeding aanbieden. Toch is het misleidend te doen alsof de retail ‘voor de consument’ onderhandelt. Die strijd gaat niet over het winkelmandje, maar over marktaandeel en marges. De macht van grote Europese aankoopallianties is intussen zo sterk gegroeid dat zelfs multinationals nauwelijks tegengewicht kunnen bieden.
Meer dan de helft van de bedrijven uit onze bevraging geeft aan dat een belangrijk deel van hun onderhandelingen rechtstreeks met zulke allianties plaatsvindt. Het gaat om structuren die honderden miljarden euro’s vertegenwoordigen, vaak gevestigd in landen met een minimale bescherming (zoals België of Nederland) of zelfs buiten de EU. Daarom is het cruciaal dat beleidsmakers rekening houden met de groeiende macht van deze Europese aankoopallianties. Er liggen vandaag wetsvoorstellen op tafel die dat beter moeten kaderen.
Steeds vaker wordt opgeroepen om de zogenaamde territoriale leveringsbeperkingen volledig af te schaffen. Dat zijn afspraken waarbij voedingsbedrijven hun leveringen per land organiseren, in functie van de structuur en kenmerken van elke nationale markt. Volgens een – partijdige – studie van de Europese Commissie zou de afschaffing van die afspraken consumenten 14 miljard euro kunnen doen besparen. Wat daarbij niet wordt gezegd, is dat dit enkel mogelijk is als voedingsproducten overal in Europa worden aangekocht en geproduceerd aan het laagste prijsniveau, vaak in Oost-Europese landen.
De economische impact zou verwoestend zijn. Zo’n scenario zou de Belgische voedingsindustrie zwaar treffen. De gevolgen zijn niet min: 230.000 jobs en 23 miljard euro aan toegevoegde waarde staan op het spel. Het bestaande Europese mededingingsrecht biedt vandaag al de nodige middelen om misbruik van marktmacht aan te pakken. Nieuwe en overhaaste regels dreigen het evenwicht niet te herstellen, maar te verstoren.
Een gezonde relatie tussen landbouwers, voedingsbedrijven en retailers begint bij het erkennen van de waarde van voeding. Niet alleen in euro’s, maar ook in termen van maatschappelijke impact en toekomst voor onze landbouw en voedingssector. De juiste prijs is niet per se de laagste, maar diegene die toelaat te investeren, te innoveren en lokaal te blijven produceren. Alleen zo blijft onze voedingsketen eerlijk, veerkrachtig en toekomstgericht. Mooi in balans, zoals het hoort.
Dat evenwicht bewaren is geen kwestie van marktwerking, maar van politieke keuzes. Dus, beste beleidsmakers: maak de juiste keuzes. Keuzes die eerlijke handelspraktijken en een eerlijke prijs met elkaar verzoenen.
Carole Dembour
Senior Economic affairs Advisor bij Fevia